Vandaag heb ik de H. Mis gelezen, terwijl de kanonnen in de buurt bulderden. De inslagen volgen elkaar op korte tijd op. Op het dak van het huis van Scheut kan je in de verte schrapnells zien ontploffen. Dit is al de derde dag op rij dat vooral rond Rotselaar en in de omgeving van Leuven weer hevige gevechten zijn losgebroken.
De gekwetsten stromen toe. Rijtuigen van allerlei slag komen de hele tijd af en aan gereden, waarschijnlijk onderweg inderhaast opgeëist. De gewonden liggen op wat stro, ineengekrompen, opgehoopt, onder de modder, bebloed en soms ligt in hun midden een bleek en stijf geworden lijk van één van hun makkers die onderwerg stierf.
Voorzichtig tillen we de gekwetsten van de wagen en brengen ze op draagberries naar de wachtzaal. Eerst bekijken de artsen de wonden om te zien welke de meeste spoed vergen. De dringende gevallen gaan onmiddellijk naar de operatiezaal. Negen dokters zijn er aan het werk, meestal zonder de patiënt volledig te verdoven. Ondertussen tracht ik te troosten, of steek ik een handje toe tijdens de operatie.
Daar vraagt prof. Noyons me bij een operatie te assisteren. Gas en elektriciteit is er niet en dus redden we ons voor verlichting en verwarming met petrol. Met een hand houd ik de lamp vast, mijn andere hand geef ik aan de gekwetste. Het is een Luikse koolmijner, een struise kerel die moedig lijdt. Noyons naait hem 5 grote wonden toe. Hij knijpt zo hard in mijn hand dat ik er bij flauwval. Later ben ik zo beschaamd over mezelf, omdat ik voor zo’n kleinigheid bezwijk, terwijl ik de vorige dagen zoveel heb uitgestaan.