Ik kom van Maastricht. Mijn krant heeft me naar oorlogsgebied gestuurd om verslag uit te brengen. Luik en Visé heb ik bezocht en ben nu met de fiets onderweg naar Leuven, in het zog van het Duitse leger dat blijkbaar sneller vordert dan enig ander journalist had durven vermoeden. Voorbij Tienen kom ik op de steenweg naar Leuven onafgebroken rijen vluchtelingen tegen. Het schijnt dat de toestand rond Leuven kritiek zou zijn, maar ik wil met mijn eigen ogen bekijken wat er van aan is. Op enkele kilometer van Leuven komt de brandlucht me tegemoet. Verschillende soldatengraven liggen langs de weg en de gedode paarden op de velden verspreiden een penetrante geur.
Als ik in Leuven aankom, baan ik me een weg door de Statiestraat tussen het station en het stadhuis. Ooit moet die pracht en welstand hebben uitgestraald, te zien aan de monumentale herenhuizen die er staan. Of stonden, want nu zijn het nog hoofdzakelijk uitgebrande ruïnes. In het beste geval staan de muren nog overeind, of donderen ze krakend met veel lawaai naar beneden. Het is moeilijk me een weg te banen tussen de ruïnes: door het neergestorte puin kan ik het tracé bijna niet herkennen.
Wanneer ik de met krijt geschreven opschriften op de deur van een huis in de Statiestraat sta te lezen, vraagt een patrouille van drie soldaten mijn papieren voor een controle. Ze willen weten wat ik hier sta te doen. Zodra ze begrijpen dat ik Nederlands journalist –en dus van een neutrale staat- ben, vertellen ze dat francs-tireurs op hen hebben geschoten, maar hun verhaal valt niet goed te begrijpen. Ze zijn dronken. Geregeld klinken vlakbij schoten, afkomstig van Duitse soldaten die aan komen lopen en in het wildeweg schieten. Gevaarlijk is het! Ik maak me zo snel mogelijk uit de voeten.