Na een vermoeiende nacht blijf ik ook vandaag nog als gijzelaar in de Kommandantur van Leuven. Vanmorgen heb ik mijn beklag gedaan bij onderluitenant Telemann, die me al kent van mijn werk als doodgraver. Ze behandelen me hier alsof ik een moordenaar ben. Mijn opmerkingen brengen Telemann zichtbaar in verlegenheid. Hij gaat bevelen halen, maar komt weldra terug met het bericht dat er niets aan te veranderen valt en dat we bij het minste incident zullen worden doodgeschoten.
Als ik blijf protesteren, verliest Telemann zijn geduld. Hij verwijt me mijn handelswijze, terwijl hij nog zo zijn best doet om de toestand van alle gijzelaars te verzachten. Uiteindelijk staan de officieren me toe naar burgemeester Nerincx te gaan, met de vraag of het gemeentebestuur voor het onderhoud van de gijzelaars mag instaan.
En zo trek ik ‘s middags in gezelschap van een bewaker de straat op, naar het Sint-Thomashospitaal waar ik Nerincx kan spreken. Hij belooft ons te steunen. Maar ik moet onverwijld terug en wordt opnieuw opgesloten. En toch heeft het effect, want na enkele uren wachten, mogen de gijzelaars onder gewapende escorte naar het klooster van de Dominicanen in de Justus Lipsiusstraat. Rond 12 uur vraagt Telemann of wij naar het klooster van de Dominicanen zouden willen gaan. En ik ben weer vrij. Brochée, bestuurder van het Leo XIII seminarie, komt me als gijzelaar vervangen.