De doden begraven: ruim een week ben ik al bezig met dit werk van barmhartigheid en het houdt maar niet op. Duitse soldaten wezen me gisteren een bouwgrond op de hoek van de Tiensevest en de Maria-Theresiastraat. Daar bevinden de lijken zich, volgens de ene 12, de andere 18 of 21. Waar de grond pas is omgewoeld beginnen Lucien Speder en ik te graven, maar tevergeefs. We zoeken verder. In de kelder van de huizen in aanbouw herken ik bij een klein muurtje de geur die alles verraadt. Dan zien we boven een muur van een meter hoogte een kruis waarin 7 nagels zijn gespijkerd. Aan de andere kant staat in potlood “Beerdigt am 30 August”. Twee kleine muurtjes vormen een rechte hoek die een put met de contouren van 2,18 op 1,27m aflijnen. Twee ijzeren balken liggen erboven en de diepte is met zand afgedekt. We scheppen de aarde uit. En daar raken we wat we zoeken.
Het eerste lijk is zwaar, onidentificeerbaar, een kogel heeft de schedel lelijk toegetakeld. Ik snij enkele stukken van zijn kledij af om ze later verder te bekijken. In een laken gerold wordt het lichaam naar het kerkhof gebracht. Ondertussen halen mijn collega’s het tweede lijk uit. Uit de voorwerpen in zijn kledij blijkt het de hotelhouder, Pieter Herman Duchateau, van de Statieplaats te zijn.
Naarmate we dieper graven wordt het werk afstotelijker. De lijken zijn zwaar en baden in drekkig vocht. Een stinkende geur maakt het ademhalen moeilijk. Ik moet moed scheppen vooraleer ik in de put afdaal. De lijken zijn talrijk, onder elkaar, zonder zorg gedumpt. Hoe dieper wij graven, hoe moeilijker en aanstootgevender het werk wordt. Het wordt onmogelijk om met twee in zo’n kleine ruimte te werken. Met onze handen moeten we de lichamen voorzichtig loswrikken en met koorden tillen we ze uit de diepe put. Als we eindelijk de bodem van het massagraf bereiken, hebben we 16 lichamen geborgen.